Leopold Andreas van Ostaijen werd op 22 februari 1896 in Antwerpen geboren als zevende en laatste zoon van rentenierende loodgieter Hendrik Pieter van Ostaijen en Maria-Catharina Engelen. Al op jonge leeftijd toonde hij een grote belangstelling voor kunst, een belangstelling die hij niet toonde voor school. Na drie middelbare scholen kwam hij terecht op het Koninklijk Atheneum in Antwerpen, waar hij gelijkgestemde zielen tegenkwam met wie hij over letterkunde, kunst en politiek kon praten. Algauw nam hij deel aan de vereniging van Antwerpse atheneumstudenten, de zogenaamde Vlaamsche Bond, die zich inzette voor de Vlaamse zaak. Van Ostaijen toonde veel interesse voor de Nederlandse en de moderne Franse letterkunde.
Nadat Van Ostaijen op 18-jarige leeftijd het atheneum verliet zonder zijn diploma te halen, solliciteerde hij samen met zijn vriend René Victor bij het stadhuis als klerk. Een baan die hem vooral voldoende vrije tijd gaf om zich te wijden aan kunst, literatuur, de journalistiek, de Vlaamse Beweging en het Antwerpse uitgaansleven, waar hij zich ten volle instortte.
Het was inmiddels 1914 en de Eerste Wereldoorlog was losgebarsten. Net als veel Antwerpenaren vluchtte de familie Van Ostaijen voor korte tijd naar Nederland. Eenmaal terug stortte de jonge dichter zich weer in het culturele en uitgaansleven. In de Wintergarten, een biertuin, leerde hij schilder Floris Jespers kennen met wie hij vaak naar de cinema ging om er onder anderen de filmster Asta Nielsen te bewonderen.
Als journalist werkte Van Ostaijen mee aan bladen als Carolus, Vlaamsche Gazet, Het Tooneel, De Antwerpse Courant, Ons Land en De Goedendag. Hoewel hij zich aanvankelijk gematigd toonde, waren er in zijn journalistieke stukken al snel radicale flamingantische geluiden te horen. Gedurende de oorlog zou hij op politiek vlak steeds verder radicaliseren.
In april 1916 verscheen zijn eerste gedichtenbundel: Music-Hall. Paul was 20 jaar en vele van zijn gedichten waren in de jaren voordien geschreven. De bundel toont dan ook vooral een nog jonge, zoekende schrijver die soms bekentenispoëzie bedreef in een nog onbeholpen versvorm, maar die ook het moderne leven wist te vatten in een levendig soort poëzie die in Vlaanderen nog onbekend was. De bundel kende veel succes, vooral onder leden van Van Ostaijens eigen generatie. Na Music-Hall was hij in de ogen van velen dé moderne dichter van Vlaanderen.
Twee jaar later, niet lang voor de wapenstilstand, verscheen Het sienjaal. Van Ostaijens tweede bundel bevatte humanitair-expressionistische poëzie, deels onder invloed van de lectuur van jonge Duitse expressionistische dichters geschreven. Maar waar zijn Duitse voorbeelden vaak zonder problemen naar de einder blikten, bleef de Vlaamse Beweging een grote rol spelen in Van Ostaijens poëzie. Ook de Vlamingen wilden deel uitmaken van de universele broederschap waar de moderne Duitse dichters naar op zoek waren, maar hun eerste bekommernis was hun eigen vrijheid.
Niet lang na het verschijnen van Het sienjaal week Van Ostaijen samen met zijn vriendin, Emma Clément, uit naar Berlijn. Emmeke, zoals zij werd genoemd, had hij leren kennen tijdens de woelige oorlogsjaren. Beiden hadden reden om de wijk naar Berlijn te nemen. Emma had zich tijdens de oorlog iets te veel in het gezelschap van Duitse officieren getoond en Van Ostaijen moest nog een straf uitzitten voor het uitfluiten van kardinaal Mercier in 1917. Bovendien had hij aan een hele rits activistische tijdschriften meegewerkt en was hij in 1918 kandidaat om tweede in rang te worden van de zogenaamde Vlaamsche Rijkswacht. Reden genoeg om België te ontvluchten.
Berlijn werd voor Van Ostaijen een ware beproeving, maar tegelijkertijd was zijn ‘Berlijnse periode’ heel productief. Het was ook de tijd waarin Van Ostaijen volop experimenteerde en grenzen exploreerde. Hij sloot vriendschappen met schilders als Fritz Stuckenberg, Heinrich Campendonk en Georg Muche. En net als in Vlaanderen voelde hij zich nauwelijks op zijn gemak bij andere literatoren, die hij meestal als een stelletje poseurs beschouwde. Op persoonlijk vlak maakte Van Ostaijen een zware crisis door. De activisten hadden de strijd verloren. De novemberrevolutie mislukte bijna letterlijk onder zijn raam. Zijn relatie met Emmeke kwam onder zware druk te staan en de armoede en het zelfgekozen ballingschap maakten het leven niet gemakkelijker.
Ondertussen verwerkte Van Ostaijen de oorlogsjaren en zijn persoonlijke crisis in poëzie die geheel anders van toon en vorm was als de poëzie die hij tot dat moment had geschreven. Tussen 1919 en 1921 kwamen Bezette Stad en het onuitgegeven manuscript De Feesten van Angst en Pijn haast simultaan tot stand. Van Ostaijen noemde Bezette Stad later een ‘gif als tegengif gebruikt’. Het nihilisme, de typografie en de dada, het moderne stadsleven, de oorlog, reclameslogans, films, het christendom, hogere en langere kunsten kregen allemaal een plek in deze poëzie.
Naast poëzie begon Van Ostaijen in Berlijn ook grotesken te schrijven, een prozavorm waarbij de personages opdraven als niet meer dan marionetten van hun eigen onafwendbare en tot in het uiterste en absurde gedreven logica. Verder schreef hij het filmscenario De bankroet jazz en een stroom aan essays en kritieken die onder andere in Ruimte gepubliceerd werden.
In 1921, nadat zijn relatie met Emma op de klippen gelopen was, besloot Van Ostaijen terug te keren naar Vlaanderen. Nadat hij zich enkele dagen had schuilgehouden bij vrienden meldde hij zich bij de autoriteiten. Van Ostaijen werd amnestie verleend, maar hij kwam niet onder zijn uitgestelde dienstplicht uit. Hij maakte ruim een jaar lang deel uit van het Belgische bezettingsleger in Duitsland, meer bepaald in Issum. Hij maakte opnieuw een zware crisis door en twee jaar lang schreef hij haast niets.
In 1923 keerde Van Ostaijen terug naar huis. Korte tijd later stierf zijn moeder aan wie hij zeer gehecht was. Nu bleven van het grote Van Ostaijen-gezin enkel nog zijn vader en lievelingsbroer Constant (Stan) over.
In 1924 volgde hij de dichter Paul Verbruggen op als verkoper in boekhandel Iris en begon hij zijn gedichten te publiceren die hij later wilde verzamelen in een bundel onder de titel Het eerste boek van Schmoll. Intussen bleven zijn contacten met schilders en beeldhouwers uitgroeien zodat hij in 1925 naar Brussel trok om er een kunsthandel te beheren waar hij naar verluidt vele exposities inrichtte. Daarnaast hield hij enkele lezingen over schilderkunst en lyriek. Hij leerde in datzelfde jaar ook Gaston Burssens en Eddy du Perron kennen, de enige literatoren met wie hij een langdurige vriendschap zou opbouwen.
Poëtisch stond Van Ostaijen op een hoogtepunt waarin hij buitengewoon klankrijke en speelse gedichten schreef, die hij ving onder de noemer ‘zuivere lyriek’. Met zijn gezondheid was het minder goed gesteld. Hij kreeg tbc en zijn arts schreef hem veel rust en buitenlucht voor. Van Ostaijen kreeg in 1927 een inzinking en zag zich genoodzaakt om naar Viersel, een gehucht in de Kempen, te trekken in afwachting van een plaatsje in het particulier sanatorium, Le Vallon, in Miavoye-Anthée. Tijdens zijn verblijf daar bleef hij literair erg productief. Hij bleef meewerken aan Vlaamsche Arbeid en richtte samen met Burssens en Du Perron het tijdschrift Avontuur op. Het tijdschrift kende een kort bestaan, mede vanwege het voortijdige overlijden van Van Ostaijen.
Van Ostaijen stierf op 18 maart 1928. Naast het personeel en enkele patiënten van Le Vallon waren op zijn begrafenis maar drie vrienden aanwezig (Jozef Muls, Gaston Burssens en Jan Melis). Tegenwoordig ligt Van Ostaijen op het ereperk van het Antwerpse Schoonselhof, onder een door Oscar Jespers vervaardigd monument, dat een engel voorstelt die zijn oor te luister legt op het graf van de dichter.